Voice-over Frank Vischschraper

Ton Boot over jeugdbasketball: “Verlies werkt soms beter dan winst”

31 januari 2009

 

Ton Boot is de meest succesvolle Nederlandse basketballcoach – en misschien wel meest succesvolle Nederlandse sportcoach – ooit. Coachte in het basketball alleen in de top, waarin hij in 23 seizoenen 13 Nederlandse titels binnenhaalde en één Belgische. Werd genomineerd als Nederlands Sportcoach van de 20e eeuw, en in 2004 gekozen tot Nederlands Sportcoach van het Jaar. Keek altijd verder dan zijn neus lang was. Naar andere sporten bijvoorbeeld, of naar politieke zaken. En is letterlijk en figuurlijk nooit uitgestudeerd. Mede daarom leek het ons interessant om met Ton Boot eens te praten over het fenomeen jeugdbasketball, en het belang van zoiets als winnen en verliezen. Het werd een razend interessant gesprek, waar alle basketballers, jong èn niet meer zo heel jong, wel iets uit kunnen halen. Al was het alleen maar omdat Ton altijd duidelijke en begrijpelijke taal spreekt. Wat goed van pas komt als hij weer eens lezing houdt voor topmanagers, die elke dag business-plannen van 450 pagina’s voor hun neus krijgen, en daardoor de neiging hebben de dingen soms een beetje te ingewikkeld maken. Of als hij een column of een boek schrijft. Of als hij, als collega van ondergetekende, co-commentaar geeft bij het NBA-basketball op Sport1. Hij is dit seizoen, na zijn sabbatical in 2007-2008, niet gevraagd om te coachen. En mede daardoor kan en wil hij alle tijd maken voor een interview. Ga met ons mee op reis door de even fascinerende als heldere gedachtenwereld van Ton Boot, opgesplitst in zes hoofdstukken.

 

“TWEE WOORDEN: VEEL TRAINEN”

 

Ton, als je één advies zou mogen geven aan jeugdbasketballers, wat zou dat advies dan zijn?

“Twee woorden eigenlijk: veel trainen. Maar dat is een open deur natuurlijk, dat begrijp ik ook wel. Als je aan mensen vraagt: ‘wat wil je?’, dan zeggen ze: ‘een goeie basketballer worden. Kampioen worden.’ Ja, maar dan moet je ook de consequenties daaruit trekken. Ik wou dat ook. En ik heb er de consequenties uit getrokken. Ik had mijn eigen schema’s. We hadden toen nog geen trainer…”

Geen trainer?

“Nee… Je moet je voorstellen: in 1952, toen ik 12 was, begon ik met basketball. Dat stond in de kinderschoenen toen. De basketballbond bestond pas vier jaar of iets dergelijks. Basketball werd beoefend door korfballers, en op scholen. In mijn geval was het via school. Basketball op school was heel erg populair.”

Maar er was dus geen trainer.

“Ja, er waren wel trainers, maar… je trainde één keer in de week, met het team. En wat deed ik in die tijd? Iets heel unieks, ook voor de jeugd: ik maakte mijn eigen schema’s. En dagelijks voerde ik die schema’s uit. Het voordeel van basketball is, dat je niemand anders nodig hebt. Je hebt een bal nodig, en je gaat aan de gang. Ik deed dat vóór schooltijd. Van half zeven tot half acht, of acht, stond ik op het Museumplein. Ik had een eigen netje; dat moest ik eerst nog even ophangen. Dat netje had ik vastgemaakt aan een stalen frame, zodat ik alleen dat frame maar even hoefde op te hangen, en met touwtjes vast te maken. Dat deed ik heel getrouw, elke dag. En dat is heel uniek.”

Jij was de enige die dat deed?

“Ja. Ik was de enige die dat zó systematisch deed. Dat is voor een jeugdig iemand, die op school zit, heel bijzonder, maar zeker voor iemand die in een teamsport zit. Later ging ik ploegen trainen, en heb ik me altijd verbaasd dat de spelers volkomen afhankelijk waren van de trainer. Ze deden precies wat de trainer zei in die twee uur, en daarna deden ze niks meer. Maar je kan zelf nog lopen, in de duinen bijvoorbeeld, je kan verdedigend voetenwerk doen, je kan dribbelen, en vooral mikken.”

Dat was ook wat jij deed, in die vroege uurtjes op het Museumplein?

“Wat ik deed, was vooral dribbelen. Dribble-drills. Balvaardigheid, links en rechts. En mikken, op verschillende afstanden. Uit beweging, uit de dribble, en dergelijke. Dat deed ik. En ik moest tenminste 400 schoten maken.”

Elke ochtend?

“Elke ochtend. Dus niet 400 keer schieten, maar 400 schoten máken.”

En hoeveel schoten had je daar voor nodig? Of hield je dat niet bij?

“Nee, dat hield ik niet bij. Maar ik maakte het mezelf wel heel moeilijk. Want: je kunt wel plaatsen afwerken waarvandaan je schiet, en aan die 400 doelpunten kom je dan wel. Maar – en ik was de eerste die dat deed: vanaf elke plek moest ik er 20 achter elkaar in schieten.”

Twintig rake schoten op rij vanaf twintig verschillende plaatsen?

“Nee, maar die series van twintig zaten er wel tussen. Op één of twee plaatsen.”

Je stelde jezelf dus nog hardere doelen: ik moet er twintig achter elkaar in schieten.

“Ja. Dat is heel hard.”

Maar twintig achter elkaar? Dat is heel moeilijk…

“Ja, maar je begint met tien. En dat is al moeilijk, vooral voor een jeugdig iemand.”

En van welke afstand schoot je dan?

“Vanaf de vrije-worplijn zo’n beetje.”

Middenafstand dus.

“Ja. En met zulke zaken was ik bezig, en dat was dus heel uniek. Ik kwam later ook in het nationale team en heb daar eigenlijk mijn hele carrière in gezeten. En dat is ook een advies aan de jeugd: iedereen kan in het nationaal team komen. Daar ben ik van overtuigd.”

En dat zeg je dan niet omdat de kwaliteit van het nationaal niet hoog zou liggen, maar met een andere bedoeling…

“Ja. Iedereen kan ook in het Nederlands voetbalelftal komen. Dat weet ik zeker.”

Iedereen?

“Bijna iedereen. Want wat ik deed, was moeilijk. In weer en wind steeds die dingen doen. Trainen is alleen maar bloed, zweet en tranen. Ik noem dat het moeilijkheidsmechanisme. En dat kan bijna niemand opbrengen. En omdat dat zo is, zeg ik: je kunt in het nationale team komen, als jij dat wèl kan opbrengen.”

Je trainde vóór schooltijd, dus vijf dagen in de week. Niet in het weekend?

“In het weekend liep ik langs de Bosbaan of zo.

Je was elke dag bezig.

“Ik was elke dag bezig. En wel twee keer per dag eigenlijk, want het was ook zo dat je ná schooltijd – en ik weet niet of dat nu nog met de jeugd gebeurt – op pleintjes speelde. In Amsterdam in die tijd had je pleintjes, waar de clubs echt zijn ontstaan. Op het Cremerplein had je de Blue Stars, en op de Dongestraat in Zuid, daar was ik altijd. Daar had je het Spinozalyceum en dergelijke. En Wolves en DED waren daar bezig. En op het Museumplein waren weer anderen bezig. We waren elke dag op die pleintjes. Dat was een soort cultuur. Na schooltijd ging je altijd naar die pleintjes.”

Nog even over weer en wind: ging je ècht altijd? Ook al waren de omstandigheden nog zo slecht?

“Ik ging altijd.”

Ook als er ijzel op het pleintje lag?

“Dat weet ik niet meer, maar: als het sneeuwde wel. Dan maakte ik het veldje schoon met een bezem. Ik had het net over het moeilijkheidsmechanisme. Om goed te worden, moet je alleen maar moeilijkheden overwinnen. Als coach laat ik mijn spelers alleen maar obstakels overwinnen”. En als het slecht weer was, zei ik niet: ‘goh, nu even niet.’ Nee, het is weer een extra moeilijkheid. Met wielrennen, wat ik later ook ben gaan doen, was er iets dat ik nooit heb begrepen. Als wielrenners een rondje gaan rijden, beginnen ze met tegenwind, om met wind mee te eindigen. Om makkelijk te eindigen dus. Maar als je zó tegen dat moeilijk eindigen opziet, dan zou ik juist zeggen: begin met meewind en eindig met tegenwind. Kennelijk is dat mentaal veel lastiger. Maar dàt is juist trainen. Je moet het jezelf moeilijk maken. Je ziet hardlopers die met een walkman bezig zijn. Dan vervelen ze zich niet. Ik zeg: als die walkman het plezieriger maakt, moet je het niet doen. Want trainen ìs geen plezier. Dat is bloed, zweet en tranen. Als je kampioen wilt worden, moet je de consequenties trekken.”

Je moet het jezelf, als ik je goed begrijp, zo moeilijk mogelijk maken.

“Ja. In de wetenschap dat anderen dat niet kunnen. Je wordt dan altijd beter dan anderen.”

Heeft het ook niet iets van: jezelf pijn willen doen?

“Nee. Absoluut niet. Het lijkt er wel op, maar het gaat om dat doel. Ik wil kampioen worden.”

Maar is dan wel een soort… genieten van moeilijke omstandigheden?

“Natuurlijk is het genieten. Kijk, bloed, zweet en tranen is op zich niet genieten. Maar: het resultaat – je wordt steeds beter, je wordt de beste en je gaat wedstrijden winnen – dat geeft een zekere voldoening. Die tevredenheid, die lol, je goed voelen – dat komt pas daarna. Na de inspanning.”

Heb je wel eens iemand anders gezien die op die manier bezig was zoals jij?

“Zo fanatiek niet, nee. Het is ook heel bijzonder. Als ik nu terugdenk: een jochie van 15, 16 jaar, die dat deed… Ik kijk ook naar de topsport, naar de beste voetballers bijvoorbeeld. En daar zie je het helemaal niet gebeuren. Wat ik nu zeg, is: je hóeft het niet te doen. Maar denk er eens over na. Want het klinkt niet onlogisch, denk ik.”

Het klinkt absoluut niet onlogisch. Maar: je hebt veel contact met mensen uit andere sporten. Voetbal bijvoorbeeld, en wielrennen. Al jaren lang. En ook daar, in die sporten, heb je die mentaliteit nooit gezien?

“Wèl in de individuele sport. Marathonlopers. Triathlonlopers, zoals Axel Koenders. Die trainen drie, vier, vijf uur per dag. Het gevaar van een teamsport is, dat je je erin kunt verschuilen. In een individuele sport kan dat niet: vluchten kan niet meer. Je komt als eerste of als laatste over die lijn.”

Maar: je kunt basketball ook zien als een individuele sport. En dat heb jij gedaan. Het ìs voor een deel natuurlijk ook een individuele sport.

“Dat is het ook. Kijk, ik ben ook coach, en dan doe je twee dingen. Een speler technisch, geestelijk en lichamelijk beter maken. En als je betere spelers hebt, zal het team ook wel beter zijn. Want die individuele spelers moet je bij elkaar brengen. Er een team van maken.”

Even een tussenvraag. Had jij nog wel tijd voor je huiswerk vroeger?

“Ja. Dat is een hele goeie vraag. Want iemand die dit stukje nu leest, zal zeggen: ja, maar ik moet nog studeren ook. Dat is gelul. Je moet je tijd goed plannen, dan ìs het mogelijk. Topsport bedrijven, èn studeren.

En acht uur slapen?

“Ik moet wel zeggen: ik studeerde makkelijk. Daar won ik tijd mee. Maar met een goeie planning is het mogelijk. Ik denk wel dat het voor jongens moeilijker is dan voor meisjes.”

Want?

“Omdat mijn ervaring is dat meiden veel beter kunnen plannen dan jongens, in het algemeen. Dat zie ik op de universiteit: er slagen veel meer vrouwen. En de Olympische Spelen: de vrouwen zes gouden medailles in Peking, de mannen maar één.”

 

“HOE SPELERS ZICH VERSCHUILEN? DAT ZIE JE BIJNA NIET”

 

Je zei net: spelers in een teamsport kunnen zich verschuilen. Hoe doen ze dat?

“Als coach zie ik dat in één oogopslag. En vaak zijn het ook nog de helden van het publiek. Hoe doen ze dat? Da’s een hele goeie, want je ziet het bijna niet. Maar als coach zie ik dat wel. Ik zal je een voorbeeld geven. Rafael van der Vaart was tweeëneenhalf jaar geleden geblesseerd op het Wereldkampioenschap. En toen kwam de wedstrijd tegen Portugal. De wedstrijd waarin het Nederlands elftal werd uitgeschakeld, nadat ze de poule des doods hadden overleefd. Voor het eerst viel Van der Vaart in. En wat deed hij? Hij ging in de dekking lopen. Dat was zijn methode. Bijna niet te zien, maar hij zorgde ervoor dat zijn medespelers gewoon geen bal aan hem konden geven.”

Bij basketball is dat wat moeilijker.

“Ja, dat is zo. Maar in het basketball kun je bijvoorbeeld niet je verantwoordelijkheden nemen. Als je vrij staat, niet schieten maar nog eens overpassen, bijvoorbeeld.”

Terwijl je eigenlijk dat schot moet nemen.

“Ja. En dan zeggen de mensen: moet je zien, hij is helemaal niet egoïstisch. Nee: hij verschuilt zich op dat moment.”

Ik denk dat in de teams die jij gecoacht hebt, weinig kans was om je te verschuilen als speler.

“Ja. Kijk, als coach moet je dat herkennen, natuurlijk. Het publiek herkent het vaak niet, en dat is lastig voor een coach. Omdat het vaak de helden zijn. Je begrijpt dat ik meteen zo’n speler wissel. Aan zo iemand heb ik niets. Dan denkt het publiek: waarom wisselt hij die man? Ik was net bij de Haarlem Basketball Week, en daar had ik het over Mack Tuck. Dat was drie of vier jaar geleden de held van Groningen. Dunkte alles, had dertig punten gemiddeld.Behalve tegen Amsterdam, want dan zette ik Joe Spinks op hem. En wat dacht Mack Tuck dan? Nou: vandaag maar even niet. Hij verschool zich. Dan zegt men: nou ja, slechte wedstrijd ertussen, kan gebeuren.” (Joe Spinks speelde tussen 1998 en 2006 acht seizoenen voor Amsterdam en werd daarin vijf keer landskampioen, waaronder vier keer met Ton Boot als coach, FV.)

Is Joe Spinks niet iemand die dezelfde mentaliteit had als jij?

“Ja. Ik denk het ook. Ik heb hem wel eens geïnterviewd. Hij had baskets in zijn tuintje, was er heel erg serieus mee bezig. Zelf deed ik het op heel systematische wijze. Terwijl, als je heel jeugdig bent, ga je lekker een balletje schieten. Ben je gewoon een uurtje bezig. Maar ik deed het heel erg systematisch.”

En er was niemand die jou had verteld dat je dat zo moest doen?

“Nee.”

Je had het zelf bedacht?

“Ja. Had ik zelf bedacht.”

Kun je je nog herinneren op welk moment die gedachte dan kwam? Of was dat niet een moment?

“Dat weet ik niet.”

Het zat gewoon in je.

“Ja, het zat in me. Maar het is ook zo logisch. Als je dribbelen wilt oefenen, kan je de oefeningen zelf bedenken. Als je schieten wilt oefenen, kan dat ook.”

Kreeg je wel eens reacties van medespelers, of anderen, over de manier waarop je bezig was?

“Nee.”

Ze zagen het niet?

“Nee, want ik deed het ‘s ochtends vroeg. En ‘s middags trainde ik wel met iedereen, maar dan was het gewoon partijtje spelen. Want: je moet wel oppassen dat je geen robot wordt. In die partijtjes kwam het speelse eruit.”

Hoe gingen die partijtjes?

“Heel fanatiek. Ik heb net een artikel in Sportweek gelezen van Mart Smeets, die in Amerika was geweest. Die heeft daar met Mike Rowland gesproken, een oud-medespeler van mij. Eén van zijn uitspraken over mij was: ‘he was a pain in the ass’. Dat zegt wel genoeg.”

A pain in the ass. Hoe bedoelde hij dat?

“Dat weet ik niet. Maar hij zei er wel bij: ik zou Ton Boot dolgraag weer willen zien.”

Bedoelde hij misschien ook dat jij je ploeggenoten probeerde op te zwepen?

“Ik heb kort geleden met Bernard van der Molen gesproken, een andere oud-medespeler van mij, en die zei: het ging altijd met het mes op tafel.”

Naar de tegenstanders toe, maar kennelijk ook naar je medespelers toe.

“Ja. Het ging altijd over winnen. Dat heeft met je tegenstander te maken, maar… (lachend:) je bent helaas ook afhankelijk van je medespelers.”

En als iemand van je medespelers zich verschool, dan werd je boos?

“Ja, want dat had invloed op het eindresultaat.”

Begon je dan te schelden?

“Nee. Schelden deed ik nooit. Maar kennelijk was ik dan wel heel vervelend.”

Dat kan je je niet meer helemaal herinneren?

“Nee, want op die manier heb ik het niet beleefd. Maar zó veel mensen zeggen het, dat ik dat wel móet aannemen. Het is misschien ook wel waar, want toen ik stopte met basketball – ik was 35 en geopereerd aan mijn liezen – heb ik daarna nog één keer meegespeeld met de oud-internationals. Toen was ik zó aan het kankeren, zó vervelend, dat ik zelf besloten heb: dit kan nooit de bedoeling zijn. Ik raak die bal nooit meer aan.

En dat heb je ook nooit meer gedaan.

“Nee. Ja, ik deed nog wel eens een schotwedstrijdje tegen spelers. Eén tegen één hoefde ik niet te gaan spelen tegen mijn spelers, want die waren zó goed… Maar die schotwedstrijdjes won ik meestal wel. Dan is het gewoon: schieten. Mikken.”

Heb jij je ooit in je leven wel eens verscholen, Ton?

(Kleine stilte.) “Nou, ik kan het me niet herinneren.”

In de sport, of in algemene zin.

“Ik denk het niet. Ik denk dat ik iemand ben, die heel consequent denkt. En dat ik de consequenties trok uit de dingen die ik verkeerd deed. Toen ik studeerde aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding bijvoorbeeld, was ik meer met basketball bezig dan met die academie. Dat was een opleiding van vier jaar, en ik heb er zeven jaar over gedaan. (Spottend:) Als enige in heel Nederland. Maar ik heb nooit gezegd: het lag aan die docent, of iets dergelijks. Nee, ik kreeg gewoon koekjes van eigen deeg.”

Ik wil toch nog even doorgaan op dat thema, want ik vind het heel interessant. Kijk, jij bent natuurlijk topcoach geweest in het basketball. Je hebt heel veel mooie resultaten neergezet, maar je zegt ook: ik ben eigenlijk nooit iemand tegengekomen die op dezelfde manier bezig was als ik. Op Joe Spinks na. Maar: is dat dan niet heel frustrerend?

“Nee, natuurlijk is dat niet frustrerend.”

Ik vraag het, omdat je niemand kennelijk ooit zo ver krijgt als je jezelf hebt gekregen.

“Dat is wel zo, maar ik vertelde je ook dat wij vroeger maar één keer in de week trainden. Toen ik zelf training gaf, stond ik bekend als een harde trainer, onder wie je veel arbeid moest verrichten. Ik trainde met mijn teams consequent twee keer per dag. Als je naar voetbal kijkt: één keer dag, hooguit. Dus: ik ving het gebrek aan eigen initiatief bij de spelers op met twee keer per dag trainen.” J

ij liet ze dus gewoon die dingen doen die jij vroeger in je eentje deed.

“Ja, dat hoefden ze zelf niet te doen; dat deed ik wel voor ze. Je moet bedenken: een speler stelt zich eigenlijk heel afhankelijk op. Als hij een goede trainer heeft, gaat hij vooruit, maar als hij een slechte trainer heeft, gebeurt er niks. Dan heb je dus eigenlijk geen greep op je eigen leven. Terwijl je naast de training zelf heel veel dingen kunt doen.”

Je mag het dus nooit afhankelijk laten zijn van de trainer.

“Vind ik wel.”

Heb jij het idee dat jij als coach veel mentaliteitsverandering hebt gebracht bij spelers?

“Ik denk het wel.”

Want het was buigen of barsten: als ze niet meegingen in jouw manier van denken, dan was het: daar is de deur, toch?

“Nee. Kijk: als je nieuwe spelers krijgt, als je een team krijgt, dan is niet de vraag: hebben ze de goeie mentaliteit? Want die hebben ze toch niet, naar mijn normen. De enige vraag is: kan ik het veranderen? En dat is wat ik beoordeel. Als het niet kan, dan verdwijnen ze. Als iemand het niet heeft, maar ik wel de potentie zie, dan hou ik ze gewoon. En dan ontwikkel ik het.”

Mensen krijgen wel meerdere kansen van je?

“Absoluut! Want het gaat over jonge mensen. Je ziet vaak dat spelers fouten maken, of denkfouten. Zich niet aan afspraken houden. Dan zegt men tegen mij: nou, bij jou had hij er allang uit gelegen. Nee! Dat is ook een denkfout. Ik ben heel streng, maar: het is eigenlijk een kans voor open doel. Grijp die aan als speler! Als leermoment.”

Welk land, of welke cultuur, heeft volgens jou de beste sportmentaliteit? Of kun je dat niet in het algemeen zeggen?

“Nee.”

Het is van individuele personen afhankelijk?

“Vind ik wel. Men zei altijd: de Amerikanen hebben dat. Maar die zeggen: ik wil winnen. Maar dat willen we allemaal. Ik heb Esten meegemaakt, zoals Valmo Kriisa: fantastisch! Ik heb Russen meegemaakt: fantastisch. Ik heb Amerikanen meegemaakt als Joe Spinks, Barry Mitchell in Oostende: fantastisch. En ik heb weggooiers meegemaakt. Dus je kan dat niet in het algemeen zeggen, maar ik vind wel dat de Amerikanen die hier in het begin kwamen, super-super-superfanatiek waren. Bijna allemaal. En tegenwoordig mag je blij zijn als tien of twintig procent van de Amerikanen echt wil.”

 

“IK WIST HOE BELANGRIJK DE JEUGD WAS”

 

Iedereen kent jou van jouw successen in de top, maar heb jij ook jeugdploegen getraind eigenlijk?

“Nee, nooit. Omdat ik die top het leukste vond. En daar ben ik steeds mee bezig geweest.”

Zien of je het maximale kunt bereiken?

“Ja. Maar: ik was wel elke vakantie veertien dagen bezig op het jeugdkamp van Mario Bennes. Dat deed ik wel. Kijk, toen ik begon als trainer, speelden we in de top van de wereld. Nashua Den Bosch, Parker Leiden, dat was supertop. Na de NBA dan. Altijd in de finalepoules van de Europacup, weet ik veel wat allemaal. En toen heb ik al gewaarschuwd: er komt een tijd dat we niet meer van Luxemburg winnen. Ik zag namelijk dat er geen aandacht aan de jeugd werd besteed. Daarom heb ik wel constant gehamerd op de belangrijkheid van aandacht voor de jeugd.”

En dat laten aansluiten op de top.

“Ja. Dus ik heb de jeugd nooit getraind, maar ik wist wel hoe belangrijk die was. En hoe belangrijk die trainers zijn. Talentontwikkeling moet op systematische wijze gebeuren, en dat is bij de basketballbond niet gebeurd. Bijna bij geen enkele club. Ik zou als topclub samenwerkingsverbanden met teams uit de regio aangaan. Het geheel is meer dan de som der delen. Een ‘plus-plus-situatie’ creëren, dat wordt weinig gedaan. Ik sprak met Martin Scheltes. Die is jeugdtrainer in Groningen. Steengoed. Geeft op dezelfde wijze training als ik. Als ik het eerste trainde, was hij er ook. En nu is hij al een aantal jaren kampioen van Nederland. Hij vertelde dat de jeugdopleiding vorig seizoen 50.000 of 100.000 euro budget had. Terwijl de hele club een budget van een paar miljoen heeft. Ik vind: tenminste 25 procent van het hele budget moet naar de jeugd gaan. Maar wat gebeurde? Vorig jaar kwam er een andere coach bij Groningen, een Spanjaard.”

Pep Claros.

“Die had zó veel geld nodig, dat het hele budget voor de jeugd toch weer naar het eerste ging. Dan zie je, en dat vind ik heel verdrietig, hoe die topclubs, en eigenlijk alle clubs, daarmee bezig zijn. Je zal het van de regio moeten hebben. En die regio, jóuw club dus (kijkt naar mij, FV), zal weer een samenwerkingsverband met scholen moeten hebben.”

 

“ALS JE BETERE MENSEN HEBT, HEB JE BETERE SPELERS”

 

Wat is jouw belangrijkste drijfveer geweest toen je trainer was? Waarom deed je het?

“Dat is heel lastig te zeggen. De bron van een drijfveer zijn behoeften – je eet bijvoorbeeld – en waarden. Bij mij moesten er bepaalde waarden zijn. Kijk, ik ben zo van: als ik ergens voor mezelf werk, denk ik heel erg aan mezelf. Als ik in een organisatie werk, denk ik heel erg aan die organisatie. Als die organisatie succes heeft, dan is dat voor mij een grote voldoening. Dus alles wat ik deed, probeerde ik zo goed mogelijk te doen. Dat was de waarde. Je kan niet jezelf verkopen aan een organisatie, en dan niets leveren. Je ziet nu vaak in de top bij trainers, en in de top van het bedrijfsleven, dat men eerst aan zijn eigenbelang denkt, en later pas aan de organisatie. En daarom zijn die mensen ook zo slecht.”

Je had ook kunnen zeggen: mijn belangrijkste drijfveer was om spelers beter te maken. Of sluit het één het ander niet uit?

“Nee, dat denk ik niet. Maar het is heel goed dat je dat zegt. Ik vind het heel leuk als andere mensen, die onder mijn leiding staan, groeien. En dan heb ik het niet eens alleen over groeien in het basketball, maar ook een mentale ontwikkeling. Een ontwikkeling als mens dus. Daar ben ik heel serieus mee. Omdat ik denk: als je betere mensen hebt, heb je ook weer betere spelers. Ik vind het leuk als mensen zich bij mij ontwikkelen, en in de toekomst goed terecht komen. Dus dat zal bij mij ook een drijfveer zijn.”

Wie heeft op jóu de meeste invloed gehad eigenlijk?

“Jan Janbroers. (Bondscoach van 1960 tot 1968 en één van de grondleggers van het basketball in Nederland, overleden in 2006, FV.) Die heeft zeer grote invloed op mij gehad. Eigenlijk als enige. Niet dat ik een kloon van hem ben, maar hij heeft me wel bijgebracht hoe je je werk moet doen. Wat winnen is. Waar het werkelijk om gaat. Hij heeft ook het basketball in Nederland van nul naar een zeker niveau gebracht. Hij is de godfather van het Nederlandse basketball. Zonder enige twijfel.”

Wat beschouw jij als het absolute hoogtepunt in je sportieve carrière?

“Dat is heel lastig te zeggen. Omdat elke situatie, elk kampioenschap, verschillend is. Je zou kunnen zeggen: het eerste kampioenschap (in 1979, FV), dat is speciaal. Den Bosch was nog nooit kampioen geworden, en ik ook niet, als trainer. Den Helder: dat stond altijd onderaan. Daar werden we kampioen. Ook speciaal. In Groningen en Amsterdam: werden we na hele lange tijd weer kampioen. In Amsterdam was dat wel bijzonder. De ploeg heette toen Ricoh Astronauts (en pakte in 1999 de eerste van vier titels op rij onder Boot, FV), terwijl ik als speler nog het laatste kampioenschap daarvóór van een Amsterdamse club had meegemaakt. Met Blue Stars was dat. (In 1970, FV.) Ik heb nooit heel erg opgewonden over kampioenschappen gedaan. Want ik denk heel erg aan de toekomst. Zo van: het is achter de rug, en nu moeten we weer verder. Een kampioenschap is voor mij: één dag voldoening. Grote voldoening. En dan weer overgaan tot de orde van de dag. Dat had ik als speler ook.”

Dat is misschien ook de reden dat je niet één hoogtepunt kunt kiezen.

“Ja. Kijk, bij kampioen worden geldt: je moet het toch eerst maar worden. Daarom is àlles speciaal geweest. Maar: ik moet ook niet te blasé zijn natuurlijk. Ik ben 14 keer in 23 seizoenen kampioen geworden. Dat is zestig procent of iets dergelijks. Terwijl sommigen in hun leven niet eens één keer kampioen worden. Dus: ik besef wel dat het toch wel speciaal is.”

Veertien van de 23 keer kampioen geworden… Hoe ligt dan de verhouding ‘invloed Ton Boot’ ten opzichte van ‘basiskwaliteiten van het team’?

“Die basiskwaliteiten zijn er ook door mijn invloed, want je selecteert als coach een team meestal. Behalve als het team er al is. Kijk, mijn invloed is altijd in het begin het sterkst. Spelers, dat heb ik je al gezegd, zijn mentaal niet zo als ik wil dat ze zijn, dus dan is de vraag: zijn ze veranderbaar? Dat bekijk je in het begin. Daar heb je zes tot acht weken voor nodig. Ik breng ze van eigenbelang – geld bijvoorbeeld – naar teambelang. Ik probeer ze motivatie vanuit zichzelf bij te brengen: het spel is gewoon leuk, en je mag blij zijn dat je basketballt. En: je verdient veel geld met je hobby. En: winnen is een belangrijke factor. Het is dus allemaal niet meer vrijblijvend. Dat breng ik ze bij. Maar je kunt je voorstellen dat als ze dat eenmaal hebben, ik ze niet meer hoef te motiveren. Mijn invloed is in het begin heel erg sterk, en later zijn ze zelf bezig. Als dat goed gaat, maak ik mezelf eigenlijk overbodig.”

Heb je dat wel eens meegemaakt? Dat je aan de kant zat en dacht: ik hoef niks meer te doen?

“Op bepaalde momenten maak je dat wel mee.”

Niet een hele wedstrijd lang?

“Sommige wedstrijden wel. Dat noemen ze de flow. Louis van Gaal hoeft niks met AZ te doen op dit moment, bij wijze van spreken. Want het loopt toch wel.”

Zegt hij dat ook?

“Nee, dat zegt hij niet. Natuurlijk niet. Maar je moet extreme voorbeelden geven. Ik zal er nog één geven. In mijn eerste seizoen als coach bij Groningen (2003-2004, FV) hadden we vier of vijf geblesseerden. En nog maar vijf of zes man over: Valmo Kriisa, Travis Reed en Rogier Jansen onder andere. Ik kon dus niet méér blessures hebben. Want dan kon ik niet eens de finaleronde spelen. Dat was daar vlak vóór. Toen dacht ik: als ik nu een training geef, is die voor de één misschien te zwaar en voor de ander te licht. En dan krijg ik misschien nòg meer blessures. Kijk, ik hoefde ze niet veel te vertellen. Alleen maar dingen bijhouden, want het was een goeie groep. Toen heb ik gezegd: ‘Jullie gaan nu anderhalf uur trainen. Ik ga rennen in het stadspark, en je ziet me straks terug.’ Ik kwam terug, en ze waren helemaal bezweet. Hard aan het werken. Toen dacht ik: dàt zijn de kampioenen. Ik was op dat moment eigenlijk overbodig. Zij deden het zèlf. Beter had het niet gekund.”

En jullie wèrden kampioen.

“Ja. En wat was mijn invloed dan? Ja, je kunt zeggen: op dat moment niks. Maar je moet het wel zo ver laten komen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid schuift men té veel op de coach, in welke sport dan ook. Terwijl de spelers het op het veld moeten doen. Mijn filosofie is: de spélers worden kampioen, en de spélers verliezen. Worden ze kampioen, dan hebben zij dat gedaan en stap ìk uit de weg. Die jongens vinden het leuk en hebben grote feesten, maar ik ben dan heel snel vertrokken. En verlies, nou ja, dat wil ik wel dragen. Dan vlucht ik natuurlijk niet. Dan zeg ik: ‘jongens, de eerste verantwoordelijkheid ligt bij jullie.’ Maar ik vlucht niet. Dan biedt ik mensen hulp. Maar het is wel zo dat de verantwoordelijkheid te weinig op de schouders van de spelers wordt gelegd. Je hebt nu Feyenoord, waar alleen maar over Gert-Jan Verbeek wordt gepraat. (De inmiddels vertrokken trainer, FV.) Terwijl ik denk: ga eens over die spelers praten. Die spelers zeggen: we trainen te hard, en vandaar die blessures. Eigenlijk zeggen ze maar één ding: ik wil niet hard trainen. Dàt zeggen ze.”

Nog even voortborduren op het thema: je hebt als coach niet vaak meegemaakt dat je géén kampioen werd.

“Jawel hoor. Natuurlijk wel. Maar je hebt met jonge mensen te maken, en die hebben dan wel steun nodig. Dat weet ik heel goed.”

Wat zeg je dan?

“Dat weet ik niet meer. Dat is van de situatie afhankelijk. En bij de één is het anders dan de ander. Bij de één zit het dieper dan bij de ander.”

 

“OVER WINNEN PRÁÁT JE NIET, DAT DÓE JE”

 

Daarmee zijn we aangekomen bij een thema waarvan ik dacht: daar zou ik Ton Boot wel eens iets over willen horen zeggen. Namelijk: winnen en verliezen. Dat zijn twee enorm interessante dingen. We hebben het nu vooral gehad over presteren, motiveren en ontwikkelen, maar sport is uiteindelijk: winnen of verliezen. Hoe kijk jij tegen die twee dingen aan?

“In topsport is winnen de uiteindelijke doelstelling. En verliezen hoort daarbij. Maar wat doe ik: ik práát nooit over winnen of verliezen. Dus als je spelers tegenkomt die zeggen: ik wil alleen maar winnen, dan moet je heel achterdochtig worden. Want degenen die willen winnen, praten daar niet over.”

Die dóen het.

“Ja, dat is een hele goeie. Over winnen práát je niet, dat dóe je. Dat zou de kop boven je verhaal kunnen zijn. Wat ik doe, is de voorwaarden creëren òm te winnen. En dan kom ik toch weer op die mentale weerbaarheid. Je werkt natuurlijk ook aan de conditie en op tactische dingen, maar vooral op mentale zaken. Als die in orde zijn, dan doen de spelers het uiteindelijk bijna allemaal zelf.

Voelt winnen voor jou ander dan verliezen?

“Het ligt voor de hand om ‘ja’ te zeggen. Natuurlijk is dat zo. Maar wat is de doelstelling? Niet: even een wedstrijdje winnen of verliezen. Nee, de doelstelling is: aan het eind kampioen worden of niet. Verliezen in de competitie, dat gebeurt. Als je een finale verliest, ja, dan ben je heel verdrietig. En als je hem wint, heb je grote voldoening. De weg daar naartoe zie ik als een proces, waarbij verlies misschien soms interessanter is en beter werkt dan winst. Hoe ga je met verlies om, en wat zijn de oorzaken van het verlies? Misschien staat AZ nu bovenaan in de voetbal-eredivisie omdat ze daar goed met dat verliezen van vorig seizoen zijn omgegaan. Laat ik het even heel simpel zeggen: denk jij dat Michael Jordan nog nooit verloren heeft?”

Ik weet dat Michael Jordan er heel lang over gedaan heeft om voor het eerst kampioen te worden.

“Nou, als je het dan heel simpel bekijkt, kun je zeggen: misschien heeft hij dat proces van verliezen wel moeten doorlopen om kampioen te kunnen worden.”

Is de conclusie dat je eerst veel moet verliezen om een goede winnaar te kunnen worden?

“Nee, je móet niet veel verliezen. Maar de conclusie is wel, dat je, om een goeie winnaar te kunnen worden, altijd eerst verliest. En dat het belangrijk is om goed met dat verlies om te gaan. Om het als een winst te zien. Als een kans zelfs. Je kunt verlies op een hele positieve manier interpreteren.”

Is winst of verlies in het jeugdbasketball iets anders dan in het topbasketball?

“Absoluut. Laat ik een voorbeeld geven. Ajax heeft een jeugdopleiding, wordt gezegd. Vanaf hun tiende, elfde jaar, wordt tegen de kinderen gezegd: bij Ajax moet je winnen.

Wordt dat binnen Ajax gezegd, of daarbuiten?

“Daarbuiten ook. En daar laat Ajax zich ook heel erg door beïnvloeden. Maar de vraag is: wat wil je bereiken met jeugd. Nou, dat die zich ontwikkelt. En een kenmerk van jeugdsporters is, is dat ze niet goed zijn. Als je ze vergelijkt met Michael Jordan. In absolute zin dus. Ze zijn niet goed, maar ze kùnnen wel goed worden. Nou, dan moet je dàt dus ontwikkelen. Ze beter later worden. Dan gaat het niet om winnen. Ik zou in het begin van hun ontwikkeling nooit over winnen praten, want dat staat het alleen maar in de weg. Nee: ontwikkel ze. Laat ze fouten maken. Die moet je maken om goed te kunnen worden. Praat je alleen maar over winnen, dan zeg je eigenlijk: je mag die fouten niet maken. Ik zou, bijvoorbeeld bij jullie club, tot aan 14, 15 jaar alleen maar op techniek trainen en helpen met mentale dingen.”

Individuele techniek?

“Ja, vooral individueel. En wat tactiek betreft alleen maar ‘pre-tactische’ dingen. Dus: strategie. Principes van het positiespel. En natuurlijk: plezier. Dingen leren. Dat basketball leuk is, omdat je je aan het ontwikkelen bent. Op een gegeven moment gaan ze dan naar de juniorencompetitie, en zo rond die leeftijd zou ik pas een keer echt aan winnen denken.”

Kan bij de jeugd een kampioenschap nooit het doel zijn?

“Ik zou het in principe op mijn manier doen. En als je dan een goeie ploeg hebt die zich goed ontwikkelt, dan kan je bij toeval best eens kampioen worden.”

Ik vraag dat omdat je toch vaak ziet, in alle sporten, dat mensen langs de kant roepen: ‘kom op nou, we moeten winnen!’

“Dat is ook zo. Wat ik nu vertel over ontwikkelen, gebeurt maar heel weinig bij verenigingen. Ik zou het op mijn manier doen, en ik zou me er consequent aan houden. We hebben net gezegd: over winnen práát je niet, dat dóe je. In die ontwikkeling ben je steeds met winnen bezig. Je overwint weerstanden, elke keer weer. Dat is het kenmerk van trainen: door vervelende dingen heen moeten, en moeilijkheden.”

 

“VOEL IK ME GELUKKIG? DAAR ZEG IK GEWOON ‘JA’ OP”

 

Laatste vraag: de meeste mensen kennen jou als een strenge, rechtvaardige man, die volgend een vast stramien werkt. Maar ik zat laatst met Cees van Rootselaar in de auto (ook basketball-co-commentator bij Sport1, FV), en die vertelde me een paar leuke anekdotes waar jij ook in voorkwam. (Bijvoorbeeld die uit de Den Helder-periode, over de 2 meter 11 lange Erwin Hageman, die, met zijn gezicht vooroverliggend in het gat van de massagetafel, door Cees van Rootselaar en Okke te Velde vliegensvlug met een paar rollen tape aan de tafel werd vastgetapet, helemaal rondom zijn lichaam. Waarna coach Boot tijdens de voorbespreking van de training doodleuk zijn paperassen op de rug van Hageman deponeerde, en vroeg: “heeft iemand Erwin misschien gezien, want we gaan zo trainen.”) Ik kon bijna niet meer rijden van het lachen. Ik bedoel maar: er is volgens mij bij jou ook wel ruimte voor grappige dingen.

“Ja. Maar niemand kent mij goed. Omdat ik redelijk asociaal was in het basketballwereldje. Ik ging helemaal mijn eigen gang. Ik vind het heel erg prettig om alleen te zijn, en kan dat ook heel goed. Zonder me eenzaam te voelen. Ik kan dan nadenken en creatief zijn. Maar kijk: ik heb nu op zaterdagmiddag een radioprogramma, Langs de Lijn. Daar ben ik vaste gast in een panel. Nou, daar wordt heel wat afgelachen, hoor. Het beeld dat mensen van mij hebben, is heel erg beperkt. Ze zien meestal dat beeld voor zich dat ik die training stop en heel erg uit mijn dak ga. Kijk, leuke en lollige momenten heb je ook, maar het gaat vooral om de voldoening. Dat je je doelstelling haalt. Bijna alle spelers die ik, soms nog na jaren, tegenkom, zelfs spelers waar ik ruzie mee heb gehad, zeggen: coach, dat was hèt. Wat wij deden. Nou, een groter compliment kun je niet krijgen.”

Wanneer heb jij het hardst gelachen, toen je coach of speler was? Of is daar ook niet echt één moment voor aan te wijzen?

“Nou, nee. Kijk, bijna die hele periode heb ik een diepe voldoening gehad. Omdat ik zo veel succes heb gehad. En je ziet ook hoe ik tegen moeilijkheden aankijk. Die zie ik als kansen. Dat is een hele positieve instelling. En reken maar dat ik ook vaak lach, maar ingetogen. Ik kwam Freek de Jonge tegen op het Sportgala, waar hij net een conférence had gegeven. Die liep met zó’n gezicht, en had op het toneel ook al zijn onvrede laten blijken. Ik zeg: ‘was je niet tevreden over het publiek?’ Nou, dat was hij dus helemaal niet. Hij had het veel uitbundiger verwacht. Ik zeg: ‘Het was steengoed. Maar ik lach ingetogen. Ik zit met een glimlach op mijn gezicht.’ Dàt is hoe ik ben. En de kernvraag is: voel ik me gelukkig of niet? Nou, daar zeg ik gewoon ‘ja’ op.”

Related Blog Posts

Darts-reünie

Darts-reünie

1 januari 2018   Frank: Hey Jacques, kerel, hoestie? Lang niet gezien man. (Tellselltoontje:) Vertel, Jacques, vertel, hoe is het daar in jouw...

Darts: een liefdesaffaire

Darts: een liefdesaffaire

31 december 2016   Basketball was en is de sportliefde van mijn leven, voetbal een heel goede tweede. Past darts daar dan nog bij? Maar...